Producten

Herbicide Capreno®

Algemeen
Capreno is een herbicide dat zowel door het blad als de wortel wordt opgenomen en vervolgens door de gehele onkruid plant wordt verspreid. Capreno bevat de werkzame stoffen tembotrione en thiëncarbazone-methyl (TCM). Tembotrione is afkomstig uit de chemische groep van de triketone-verbindingen. Het werkingsmechanisme (HRAC classificatie: F2) berust op remming van het enzym 4-HPPD, dat betrokken is bij de fotosynthese. TCM is afkomstig uit de groep van de sulfonyl-amino-carbonyl-triazolinone verbindingen. Het werkingsmechanisme (HRAC classificatie: B) berust op remming van het enzym acetohydroxyacid synthase (AHAS). De werking wordt na enkele dagen zichtbaar in de vorm van het stop zetten van de groei, wat uiteindelijk resulteert in necrose van het blad en afsterving van de gehele onkruid plant. De actieve stof TCM heeft ook een relevante bodemwerking en vermindert daarmee ten dele de kieming van nieuwe onkruiden (nakiemers). De bodemwerking van Capreno is afhankelijk van de vochttoestand van de bodem. Onder vochtiger omstandigheden komt de bodemwerking beter tot zijn recht. In de meeste situaties is de toevoeging van een (verlaagde) dosering van een ander geeigend bodemherbicide nog noodzakelijk.

Capreno bestrijdt grassen zoals hanenpoot, naaldaar-, vinger-, gierst-, raaigrassen en kweek en de meeste éénjarige breedbladige onkruiden zoals onder andere melganzenvoet, ganzevoet-soorten, uitstaande melde, meldesoorten, zwarte nachtschade, vogelmuur, perzikkruid, beklierde duizendknoop, zwaluwtong, varkensgras, echte kamille, kamille soorten, kleefkruid, knopkruid, herderstasje, herik en paarse dovenetel. Over het algemeen zijn éénjarige grassen het meest gevoelig voor Capreno tot in de vroege uitstoelingsfase; éénjarige breedbladige onkruiden zijn het meest gevoelig tot in het 8-bladstadium. Capreno heeft tevens een goede (neven)werking op diverse overblijvende onkruiden zoals akkerwinde, akkerdistel, haagwinde, akkermelkdistel, ridderzuring, paardenbloem en veenwortel. Voor detailinformatie betreffende het werkingsspectrum zie de herbiciden app van Bayer. Capreno niet toepassen als binnen 2 uur neerslag wordt verwacht.

Attentie
De behandeling moet steeds worden uitgevoerd op een gezond gewas, dat niet is verzwakt door ziekten, insecten, gebreksverschijnselen, droogte, overmaat aan vocht of neerslag of andere factoren die de normale ontwikkeling van het gewas kunnen verstoren.

TOEGELATEN IN

Maïs (corncobmix, korrelmaïs, maïskolvensilage, snijmaïs)
Capreno dient te worden toegepast na opkomst van het gewas, vanaf het 2-blad (BBCH 12) tot en met het 6-bladstadium (BBCH 16) van het gewas.
Advies:
0,2-0,29 l/ha Capreno + 1 l/ha veresterde plantaardige olie (bv Robbester of Actirob B) + een bodemherbicide + een ALS remmer (bv een middel uit de groep van sulfonylureumverbindingen) toevoegen.

Bij aanwezigheid van vingergrassen dient in combinatie met een vroege toepassing (voor begin uitstoeling van de vingergrassen) bij voorkeur een geëigend middel te worden toegevoegd aan een tankmix op basis van 0,2 l/ha Capreno, bij voorkeur in combinatie met een terbuthylazine bevattend herbicide.

Bij aanwezigheid van haagwinde dient bij zware druk altijd nog een geeigend middel aan de mix te worden toegevoegd. Capreno maakt deze toevoeging duidelijk sterker.
Na toepassing van Capreno kan bij de hoge dosering kort na toepassing onder minder gunstige weersomstandigheden een tijdelijke gewasreactie optreden. In de regel heeft dit geen gevolgen voor de eindopbrengst.

Aanvulling volggewassen
Rotatie beperkingen zijn gebaseerd op veldstudies welke zijn uitgevoerd onder normale klimaat-omstandigheden.

In een normale vruchtopvolging kunnen aardappelen, droog te oogsten bonen, droog te oogsten erwten, grasland, suikerbieten, sojabonen, vlas, wintertarwe, wintergerst, triticale, zomertarwe, zomergerst, winterkoolzaad en zonnebloemen veilig worden geteeld.

In een normale vruchtopvolging kunnen bovenstaande gewassen veilig geteeld worden na een kerende grondbewerking (ploegen of roterend spitten) of een intensieve grondbewerking van minimaal 20 cm diep.

Ongunstige weersomstandigheden, zoals langdurige droogte na toepassing, overvloedige regenval of erosie hebben mogelijk een effect op de snelheid van herbiciden afbraak en daarmee op de hoeveelheid residu in de bodem. In deze gevallen kan het risico voor volggewassen beperkt worden door het uitvoeren van een kerende grondbewerking, alvorens het volggewas in te zaaien of te planten. De grondbewerking moet zorgen voor een goede menging van grond van verschillende diepte. Iedere vorm van minimale grondbewerking onder zulke omstandigheden wordt ontraden.

Vanggewassen
Na de teelt van maïs kunnen de volgende vanggewassen veilig worden ingezaaid: bladkool, bladrammenas, gele mosterd, Japanse haver, Italiaans raaigras, wintergerst, winterrogge en wintertarwe. Voorafgaand aan de inzaai dient altijd eerst een grondbewerking te worden uitgevoerd.