Bromus inermis
Int. Afk.: BROIN
Bromus inermis
Int. Afk.: BROIN
Grassen
Algemeen: overblijvend beemdgras met naar alle kanten gerichte, losse pluim en lange aartjes; vormt ondergrondse uitlopers (rizomen).
Standplaats: warme, voedselrijke zand- en leemgronden. Deze droogteresistente soort handhaaft zich op zandige en steenachtige gronden.
Belangrijkste kiemperiode: herfst.
Typische kenmerken: losse pluim met lange aartjes en stelen; in tegenstelling tot de meeste draviksoorten zonder kafnaald of met slechts een korte kafnaald; tongetje slechts als smalle rand gevormd.
Jonge planten: lange, smalle zaadlob; blad in de scheut gerold.
Halmen: rechtopstaand, 50-100 cm lang.
Bladeren: kaal, tot 40 cm lang, 6-15 mm breed; tongetje zeer kort, vliezig, vaak afgeknot of gefranjerd; bladscheden buisvormig gesloten, kaal, vanonder wimperig behaard.
Bloemen: grote, losse pluimen met lange, licht ruwe pluimtakjes; aartjes tot 35 mm lang, gesteeld; onderste kroonkafjes zonder kafnaald of met zeer korte kafnaald, sterk geribd in de lengterichting, hoofdnerf komt sterker naar voren.
Bloeitijd: juni tot augustus.
Vruchten: graanvrucht elliptisch, vlak uitgespreid; korrels paars aangelopen.
Vermeerdering: generatief en vegetatief; een paar 100-1.000 zaden per plant.
Levensduur van de zaden: in de bodem slechts beperkt levensvatbaar.
Voorkomen: braakliggend terrein, grasland, droge heuvels en wegranden.
Deze soort heeft de neiging zich te verspreiden.