Bromus secalinus - Poaceae
Int. Afk.: BROSE
Bromus secalinus - Poaceae
Int. Afk.: BROSE
Grassen
Algemeen: hoog een- of tweejarig beemdgras met in de vruchttijd overhangende pluimtakjes; zonder uitlopers.
Standplaats: leemachtige, voedselrijke, meestal kalkarme gronden.
Belangrijkste kiemperiode: voorjaar en herfst.
Typische kenmerken: aartjes niet paars aangelopen; onderste kroonkafjes aan de rugzijde afgerond, met ruwe, rechte kafnaald; korrels ingerold.
Jonge planten: lange, smalle zaadlob; blad in de scheut gerold.
Halmen: lang, stijf rechtopstaand, zwak tot licht krachtig, onvertakt; tot op de vaak behaarde knopen glad; los pollenvormend of afzonderlijk.
Bladeren: groen; bladschijven vlak, lang, toegespitst, spiraalachtig gedraaid; bovenzijde van de bladeren soms behaard, ruw; tongetje vliezig, gefranjerd resp. getand; bladscheden buisvormig, snel openscheurend, aan de rugzijde afgerond, kaal of aan de onderste bladeren onduidelijk behaard; geen oortjes.
Bloemen: rechtopstaande, later knikkende, losse of gesloten pluimen; groen, purper of geelachtig grijs; pluimtakjes in bosjes, wanneer ze rijp zijn overhangend, met 1-4 eivormige tot langwerpige aartjes; aartjes niet paars aangelopen; onderste kroonkafjes aan de rugzijde afgerond, zonder tandjes, met 4-8 mm lange kafnaald, in de buurt van de top vertrekkend of zonder kafnaald. Bloeitijd: juni tot september.
Vruchten: korrels aan de top behaard, ingerold, stevig door de ingerolde onderste en bovenste kroonkafjes omsloten; dik, met een diep gootje.
Vermeerdering: generatief; een paar 100-1.000 zaden per plant.
Levensduur van de zaden: in de bodem slechts beperkt levensvatbaar.
Voorkomen: braakliggend terrein, graanplanten.
Vroeger vaak in rogge en wintertarwe; door methoden voor zaadreiniging sterk teruggedrongen, breidt zich bij een verminderde intensiteit van grondbewerking en graanrijke vruchtwisselingen weer uit; kan op zware gronden in natte jaren een lastig onkruid zijn; is een waardplant voor het vergelingsvirus van graan.