Ditylenchus dipsaci
Stengelaaltje
Het stengelaaltje kent verschillende rassen; bieten, rogge, haver, mais, koolzaad, peulgewassen, spinazie en andere cultuurplanten en ook bij talrijke onkruidsoorten, zoals wilde haver, kleefkruid en vogelmuur op.
Classificatie: rondworm = nematode, zuigend.
Aangetaste plantendelen: kiemplant en biet.
Ziektebeeld
Bij vroege aantasting is de kiemstengel verdikt en zijn de jongste bladeren misvormd. Bij late aantasting vertonen zich op de bieten gescheurde plekken met droge rot. Deze weefselbeschadigingen treden meestal op de bietenkop ('koprot') op en reiken vaak tot diep in de biet. Daarnaast vormen zich bij vochtig weer witte puisten ('wormrot'), die op de eerste plaats aan secundaire infectie door schimmelachtige of bacteriële rotveroorzakers toe te schrijven zijn.
Plaaginsect
De volgroeide nematoden zijn ca. 1-1,5 mm lang, draadvormig dun en witachtig gekleurd. De staart eindigt in een scherpe punt. De larven zien er hetzelfde uit, maar zijn eerst, als ze net uit de eitjes komen, slechts ca. 0,3 mm lang.
Relevantie
De stengelnematoden van de bietenrassen treden bij voorkeur op op standplaatsen met zware gronden. Zij kunnen gedurende een jaar zonder voedsel in de bodem overleven.
Granen
Het stengelaaltje treedt op bij rogge, haver, mais, koolzaad, peulgewassen en andere cultuurplanten en ook bij talrijke onkruidsoorten, zoals brede raai, vogelmuur en kweek. Classificatie: rondworm = nematode, zuigend.
Aangetaste plantendelen: halm.
Ziektebeeld
De graanplanten zijn pleksgewijs in de lengtegroei geremd en sterk uitgestoeld ('reup'). De scheuten zijn aan de basis uiachtig verdikt en de bladeren zijn gekruld, kurkentrekkerachtig verdraaid of helemaal misvormd. Scheutvorming blijft vaak achterwege en de planten sterven vroegtijdig af. Gevormde aren ontwikkelen alleen verschrompelde korrels of zijn leeg.
Plaaginsect
De volgroeide nematoden zijn ca. 1-1,5 mm lang, draadvormig dun en witachtig gekleurd. De staart eindigt in een scherpe punt. De larven zien er hetzelfde uit, maar zijn eerst, als ze pas uit de eitjes komen, slechts ca. 0,3 mm lang.
Opmerkingen: De rassen van het stengelaaltje die bij rogge en haver voorkomen, treden bij voorkeur op op standplaatsen met lichte gronden. Het plaaginsect dringt via huidmondjes en wondjes het binnenste van de plant binnen.
Aardappelen
Het stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci) komt voornamelijk voor in zavel en kleigronden en in leemhoudende en slempgevoelige zand- en dalgronden. Van dit zeer beweeglijke aaltje komen voor verschillende gewassen gespecialiseerde typen voor. Voor de akkerbouw is het zogenaamde rogge/uien/aardappeltype van belang. Dit type komt schadelijk voor bij aardappel, erwt en tuinbonen. Daarnaast komt het van oudsher vooral zeer schadelijk voor in rogge en ui, waar het respectievelijk reup en kroef veroorzaakt.
In het algemeen is het aardappelgewas qua symptoomontwikkeling en opbrengstreductie weinig gevoelig voor dit aaltje, maar de aardappel is een goede waardplant waarop het aaltje zich zodanig kan vermeerderen dat gevoelige volggewassen ernstige schade kunnen ondervinden. Behalve uit de grond kan aantasting ook voortkomen uit geïnfecteerd pootgoed.
Aantastingsbeeld
Het aaltje kan zowel het loof als de knollen aantasten. Bij aantasting van het loof vertoont de Stengel verkorting en verdikking van de internodiën en misvorming van stengels en bladeren, waarbij zich in de oksel gallen kunnen vormen. Typisch daarbij is dat het blad kroezig is en de hoofdnerf van de blaadjes vaak geknikt. Bij ernstige aantasting kan verwelking en later verdorring optreden. De betrokken stengels zijn vaak hol en te verwarren met stadia van stengelnatrot.
Aantasting van de knol uit zich in grijsbruine ingezonken plekjes met een papierachtige huid. De knolsymptomen lijken sterk op de symptomen die het destructoraaltje veroorzaakt. Het voornaamste verschil is dat het stengelaaltje vaak via het stoloneind binnendringt en daarbij een tot diep in de knol reikend rot veroorzaakt, terwijl de voor het destructoraaltje typische witte kalkstipjes ontbreken.
Bloembollen
Herkenning
Op de bovengrondse delen ontstaan lichtgele tot witte vlekjes of zwellingen die tot grotere plekken kunnen samensmelten. Dikwijls vertoont de opperhuid daar scheurtjes met witte, rafelige randjes
Vooral in de bloemen kunnen dergelijke zwellingen uitgroeien tot wratachtige woekeringen ; dikwijls blijft het gedeelte van het bloemblad boven een zieke plek geheel of ten dele groen. Bij een ernstige aantasting ontstaan in de bladeren en bloemen gaten met rafelige randen. Vaak is de stengel vlak onder de bloem aan één kant aangetast, waardoor deze kromgroeit en de bloem scheef op de stengel komt te staan. Op de buitenste bolrok ontstaan, vooral vanuit de basis, vuilwitte, later bruinachtige verkleuringen, die naar boven toe uitwaaieren. In latere stadia kan ook wel een marmerachtige tekening ontstaan. Het zieke weefsel is enigszins bruin en korrelig.
Aangetaste bollen verdrogen vaak tijdens de bewaring en worden meestal secundair aangetast door Penicillium en mijten. Dit ziektebeeld kan dan gemakkelijk verward worden met dat veroorzaakt door zuur.
Levenswijze
In zandgrond kan het tulpenstengelaaltje zich bij afwezigheid van een vatbare waardplant slecht handhaven. Na enige jaren is het meestal geheel of vrijwel geheel verdwenen. In zavel- en kleigrond zijn de overlevingskansen veel gunstiger.
De verspreiding kan plaatsvinden met aangetaste bollen en (in mindere mate) door verplaatsing van besmette grond, bijvoorbeeld aan machines of kleding, of door wind. Bij langzame uitdroging kunnen de aaltjes in een rusttoestand overgaan en op deze wijze ongunstige omstandigheden overleven. In bewaarruimten en fust kunnen aaltjes in rusttoestand zich lang handhaven, waardoor besmetting van gezonde partijen kan plaatsvinden.
Voor zover bekend zijn alle in cultuur zijnde tulpen vatbaar. Behalve tulp kunnen ook narcis, Allium, Chionodoxa en Galtonia worden aangetast. De aaltjes kunnen zich ook in andere planten handhaven en zich soms daarin vermeerderen (bijvoorbeeld grassen, Dianthus harbatus en Phaseolus vulgaris).
In Nederland komt het tulpenstengelaaltje zelden voor dankzij een zeer intensieve controle van de gewassen te velde en in de kas evenals van de geoogste bollen, en een regeling op grond waarvan aangetaste partijen kunnen worden vernietigd.